Posted: 13 Feb 2020 | h-en-s
Met enige regelmaat proberen filosofen een bewijs voor het bestaan van G’d te leveren. Ik heb niet zoveel met die pogingen; het bestaan van G’d bewijzen is een deugd die het midden houdt tussen hoogmoed en blasfemie; ’t is wel inzichtelijk om zo af en toe over deze vraag na te denken. In Trouw las ik over de meest recente bijdrage van Emmanuel Rutten aan dit debat van alle eeuwen.
Kan de pot bewijzen dat er een pottenbakker is of moet zijn geweest? Scherpzinnige theologen zeggen dat G’d niet bestaat, want ‘bestaan’ is iets wat mensen, de schepselen van G’d, doen. De maker is zelf niet beperkt tot wat het gemaakte kan – goed om in je achterhoofd te houden als het over kunstmatige intelligentie gaat, maar dat is een discussie op zich.
Emmanuel Rutten speelt het over Immanuel Kant (what’s in a name?). Kant maakt in zijn kennisleer een strikte, onoverbrugbare scheiding tussen geloof en kennis. Met de beste bedoelingen, want hij wilde de kennis aan banden leggen om plaats te maken voor het geloof. Door te argumenteren dat we met ons redeneren bepaalde zaken, het bestaan van G’d, de vrijheid van de wil, kunnen bewijzen noch weerleggen, laat hij ruimte om die zaken te kunnen geloven, opdat we een zinvol gebouw van onze kennis kunnen bereiken.
Voor de gelovige Kant, en veel denkers toen en nu, waren geloof en kennis concurrenten van elkaar, en zoals het met concurrenten gaat, de één rust niet voordat de ander uitgeschakeld is. Als het geloof de kruimels van de tafel krijgt die de rede niet kan verteren, houd je uiteindelijk niets over. Wat hier misgaat, is dat noch geloof, noch rede onafhankelijk van elkaar worden bezien; beide hebben een eigenheid die niet in termen van de ander kan worden omschreven of herleid. Ik denk niet dat wat Rutten nu doet, geloofsuitspraken recht-toe-recht-aan wèl als kennis beschouwen, uiteindelijke bevredigend is.
Kant gaat ervan uit dat alle kennis op zintuiglijke ervaring berust en dat derhalve de wereld zoals die ‘echt’ is, het ‘ding an sich’, door ons niet gekend wordt. Die onkenbaarheid beaamt Rutten. Vervolgens zegt hij, aldus het artikel, dat iets als de vrije wil, hoewel toebehorend aan die wereld-op-zchzelf, toch tot onze kennis behoort. Want, als je de vrije wil ontkent, zou dat betekenen dat alle gebeurtenissen vanaf het begin van de tijd vastliggen, en dat is in tegenspraak met de praktijk van ons leven. Dat gaat mij iets te snel – ik wil eerst nog bij de paradox verwijlen waarmee Kant “De idee der geschiedenis” begint: wat je ook in metafysisch opzicht over de vrijheid van de wil wilt zeggen, haar verschijningsvormen, de menselijke handelingen dus, zijn zoals alle fenomenen door natuurwetten bepaald. Als je, zoals Rutten ook doet, dan toch het bestaan van een eerste oorzaak van ons universum als kennis presenteert, poneer je een keten van causaliteit in de menselijke geschiedenis die weinig ruimte heeft voor de vrijheid van de wil. We zijn dan niet zover van de ‘eerste beweger’ die nog bij Thomas van Aquino aan de oorsprong van de wereld stond, of de horlogemaker die volgens de deïsten de klok van ons universum had gemaakt, opgewonden, en aan het tikken gebracht (en rustig uit de hoogte toekeek hoe de veer afliep).
De poging tot een godsbewijs te komen, overstijgt niet de bekrompen opvatting dat we in de wetenschap en in het leven naar positieve kennis moeten streven, kennis die volkomen zeker is, compleet, consistent, en transparant. Het is de hybris dat het alomvattende en sluitende bereikbaar is en ons alleen zal redden en bevredigen. Een beetje bescheidener denk ik, met Karl Popper, dat we alleen maar kunnen afstrepen wat níet het geval is. Daarmee win je meteen de mogelijkheid om geloofsuitspraken en morele oordelen gewoon kennis te kunnen noemen – geen wetenschapelijke kennis, maar geloofskennis, respectievelijk morele kennis. Dat is ook dichtbij de levenswijsheid en mensenkennis die we intuïtief als kennis waarderen.
Het gaat Rutten terecht erom dat een uitspraak als “mensen voor je plezier martelen is moreel verwerpelijk” ook kennis vertegenwoordigt, en niet een (subjectief) geloof is. Ook Robert Nozicks “Individuals have rights, and there are things no person or group may do to them …” is zo’n fundamentele morele uitspraak. En inderdaad, als ik een moreel oordeel vel, doet het niet ter zake te zeggen: dat is jóuw mening. Ik denk dat die uitspraken zonder de hybris van een godsbewijs kunnen worden bevestigd. Je kunt een fenomeen in het samenleven van mensen afpellen tot het fenomeen verdwijnt, opgeblazen wordt. Op die manier kom je tot het wezenlijke van dat fenomeen. Een gezin zonder liefde is een procedure of algoritme om kinderen te verwekken en het huis uit te werken, bijvoorbeeld. Op die manier achterhalen we de morele kennis dat zonder liefde menselijk leven niet mogelijk is. Morele kwalificaties zijn ook meer feitelijk dan we denken: een horloge is accuraat en draagbaar, dan is het een goed horloge, wat je verder ook over zijn en behoren wilt denken.
Pogen het bestaan van G’d te bewijzen maakt volgens mij G’d de sluitsteen van het menselijke redeneren – De Naam als het ontbrekende stukje in ónze puzzel. Maarten Luther zou vandaag een boom planten ook al was het zeker dat de wereld morgen verging. Ik zou voor de armen, weduwen, wezen en vreemdelingen blijven zorgen, ook al bewijs jíj onomstotelijk dat er geen G’d is. Dat ‘bewijs’ is denk ik niet het punt. Ik heb, we hebben, geen godheid nodig om goed te doen, of kwaad te doen. We doen heel veel goed en goeds, en we doen heel veel kwaad en zijn kwaadaardig. Voorbij de biologische, historische, wetenschappelijke of hoe dan ook gefundeerde vestingen van onze soms ook rabiate eigenheid, staat een getuigenis van de oneindige waarde van déze mens die naast ons leeft en op onze weg komt. Als je die roep niet hoort, is er geen moraal, en ook geen kennis.
Posted in Uncategorised
Tags: Column, godsbewijs, het kwaad, hybris, identiteit